De worsteling van Jacob

Prediking in de kapel van De Wartburg te Utrecht door ds. Kersten Storch op zondag 28 oktober 2012 bij het raam ‘De worsteling van Jakob’.

Een verhaal dat tot de verbeelding spreekt: Het gevecht, de worsteling van Jakob bij de rivier. Het is één van de meest geheimzinnige verhalen die er in de Bijbel staan en het roept veel vragen op: met wie vecht Jakob hier?

Met een mens of met God? Met een goede of met een kwade geest? En waarover gaat dit gevecht? In het begin staat er: iemand worstelde met Jakob. Later in de tekst wordt die ‘iemand’ de ander genoemd. Het woord engel komt in de hele tekst niet voor. Toch is dit verhaal met name in en door de beeldende kunst bekend geworden als Jakobs gevecht met de engel. Zo is het ook in het glas-in-loodraam verbeeld. Is het een engel, een bode van God, met wie Jakob vecht? Of een kwade geest?

Ik denk dat de dubbelzinnigheid van de tekst ook duidelijk wil maken dat Jakob zelf niet wist met wie hij van doen had, wat hem hier overkwam. Hij ontmoette zijn belager op een beslissend moment in zijn leven, op de grens.

Op de grens, toen hij terugkeerde naar het land waar hij als jongeman uit is vertrokken.

Het is hem ondertussen goed vergaan. Zelf brengt hij in het gedeelte dat aan deze scène vooraf gaat in herinnering, hoe hij destijds vertrok: “Ik had alleen maar een stok toen ik de Jordaan hier overtrok, en nu ben ik tot twee groepen uitgegroeid.” Jakob is rijk gezegend, met twee vrouwen, een groot gezin, slaven en slavinnen en veel vee.

Het woord gezegend klonk net. Maar die zegen, daar was wel wat mee aan de hand.

Bij zijn geboorte was hem door God een zegen beloofd, maar zijn moeder en hij vertrouwden het niet. Ze waren bang dat de zegen aan zijn neus voorbij zou gaan en dat niet hij, maar zijn broer Esau gezegend zou worden. Dus verzonnen ze een list en stalen de zegen van Esau. Dat was ook de reden waarom Jakob was weggegaan: hij moest op de vlucht voor de woede van zijn broer. Op een ander moment hebben wij naar aanleiding van een ander glas-in-loodraam, bij dit vluchtverhaal van Jakob stilgestaan- en bij de droom die hij daarbij had. Vluchteling zijn was niet wat hij had gewild.

Moederziel alleen moeten vertrekken naar een vreemd land, dat was een hoge prijs! Maar zoals gezegd, in zijn nieuwe omgeving was het hem goed gegaan. Hij zou daar ook nooit weer weggetrokken zijn, al had hij zo af en toe wel wat problemen met zijn schoonvader,… Hij zou daar nooit weer weggetrokken zijn, ware het niet dat er op een dag een stem tegen hem sprak. Het was dezelfde stem die hij gehoord had toen hij de eerste nacht alleen van huis onder de blote hemel moest slapen. De stem die hem toen gezegd had: “Ik ben met je, ik zal je behoeden, waar je ook gaat”. En nu zegt die stem: “Keer terug naar het land van je vaderen, Ik zal met je zijn”. En Jakob gaat. Op hoop van zegen. Het verleden ligt ver achter hem, denk hij. Hij is niet meer de Jakob die hij toen was. Hij is nu een machtig man met veel bezit. Maar hoe dichter hij bij de grens komt, hoe dichterbij ineens ook heel dat verleden komt: de rivaliteit, het bedrog en de samenzwering.

En daarmee komt ook de persoon dichterbij die hij toen was. Hij wordt bang, vooral ook als hij hoort dat zijn broer Esau met 400 man naar hem op weg is. De oude angst laait onmiddellijk weer op. En zo handelt hij ook weer op zijn oude manier. Wie niet sterk is moet slim zijn. Hij laat eerst een stroom van geschenken naar Esau toesturen, om hem gunstig te stemmen. Niet alles in één keer, maar telkens weer iets, dan lijkt het veel meer. Hij verdeelt zijn gevolg in tweeën. Als de ene groep wordt aangevallen, kan de andere tenminste nog proberen te ontkomen. Hij dekt zich zoveel mogelijk in. Als hij hen allemaal midden in de nacht over de rivier heeft gezet, blijft hij alleen achter. Is het een moment van aarzeling? Speelt hij misschien even nog met de wilde gedachte om om te keren, om te vluchten nu het nog kan?

Weg van Esau, weg van deze verschrikkelijke confrontatie met zichzelf? En precies op dat moment- wanneer hij geheel alleen en onbeschermd is, wanneer zijn angst het grootst is- wordt hij aangevallen.

Het gebeurt in het donker.

Op het eerste moment zal hij gedacht hebben dat het Esau is. En hij zal hebben gevochten zo goed hij kon om zijn leven te redden. De strijd tegen zijn oudere, sterkere broer; de strijd die hij al voerde in de moederschoot, toen hij zijn hiel omklemd hield; de strijd om zelf te overleven, door list en bedrog als het moest. Het gevecht dat een mens voert vanuit de blinde angst het niet te redden, het gevecht gericht tegen de ander die een bedreiging is. Maar naarmate de nacht voortschrijdt, verandert het gevecht. Het gevecht van deze nacht is niet alleen het gevecht van dat moment. Het staat voor heel het gevecht van Jakobs leven, dat tijdens dit leven ook een ander gevecht wordt.

Heel zijn leven voerde Jakob strijd om de zegen. Een wanhopige strijd! Maar gaandeweg gaat hij begrijpen dat het niet gaat om deze blinde strijd om te overleven, waarbij ieder middel geoorloofd is. Gaandeweg gaat hij begrijpen dat zijn gevecht in dit leven niet het gevecht is met zijn broer Esau die de sterkere is. Gaandeweg ziet hij dat het geen kwade macht van buiten is die hem eronder probeert te krijgen, maar begrijpt hij, met wie hij werkelijk worstelt. Hij vecht met zichzelf. Met zijn eigen angst. Zijn eigen geweten. En hij vecht met God. Gaandeweg krijgt hij het vermoeden welke macht het is die hem zo omklemd houdt, en die hem de vraag stelt waar het in het leven om gaat: “Wie ben jij eigenlijk? Wat is jouw naam?”

Voor Jakob is deze vraag de weerklank van een eerder moment, toen hij vermomd als Esau geknield voor zijn blinde vader lag, die hem toen ook vroeg: “Wie ben jij?” Nu eindelijk, na al die jaren, geeft hij een eerlijk antwoord: “Ik ben Jakob”. Mijn naam is hielelichter, bedrieger. ( Want dat is de betekenis van de naam Jakob in het Hebreeuws.)

En ja, dat ben ik, de man die zijn vader en broer bedroog. Ik zou willen dat het anders was, maar dat ben ik wel. Ik wilde zo graag gezegend zijn, dat ik de zegen heb afgedwongen, dat ik heb gewerkt tot ik er bij neerviel om zelf die zegen te verdienen. Maar nu, in deze nacht, ga ik begrijpen dat zegen iets heel anders is. Dat zegen komt van U, die de Verborgene zijt, als een belofte.

Dat er zegen schuil kan gaan in een onherkenbare gedaante, ja zelfs in wat ik het meeste vrees. Dat de zegen komt van U, die mij hier vasthoudt en beslag legt op mij en mijn leven, en me de vraag stelt waar ik het meeste bang voor ben: Wie ben jij eigenlijk en waar ben je mee bezig?

Nu, in deze nacht, weet ik, dat zonder deze vraag mijn leven geen zin heeft. Dat ik kan vluchten voor mijn broer, maar niet voor mezelf en niet voor U. Houd me vast en laat me niet meer gaan. Ik laat U niet gaan tenzij Gij mij zegent, tenzij U mij belooft dat Uw aanwezigheid niet meer weg zal gaan uit mijn leven. Ook al zal ik met U worstelen en me verzetten tegen uw macht over mijn leven, beloof me dat U mij niet loslaat. Schenk mij Uw zegen.

En- Jakob wordt gezegend, maar niet langer als Jakob, de bedrieger. Hij heeft een nieuwe naam gekregen,  het is alsof hij gedoopt wordt in deze nacht. Het is een vorstelijke naam die hij mag dragen en waarnaar een heel volk, een heel geloof genoemd zal worden. Die naam luidt ISRAEL: hij die met God gestreden heeft. “En overwonnen heeft’, zegt de verteller erbij. Want dit gevecht is geen hopeloos gevecht. Er valt goeds van te verwachten. Dit is het gevecht waar het in het leven ten diepste om gaat. Niet de blinde strijd om te overleven- maakt niet uit hoe. Maar de strijd om een goed en gezegend leven. Een zegen die de donkere kanten van ons verleden, van ons bestaan, niet ontkent, maar die ons daar niet op vastpint, die ons verandert en die ons verder laat gaan- over de grens heen. Als is het de laatste grens: wij gaan als gezegende.

AMEN

te Schoonhoven en Willige Langerak